Wilde bijen in het agrarische landschap
Oorzaken van bedreiging, habitatvereisten en benaderingen voor de integratie van biotoopstructuren in een agroforestrysysteemHet artikel is geschreven als een scriptie als onderdeel van Anna-Lea Ortmans masteropleiding Landschapsecologie, die ze zo vriendelijk was ons ter beschikking te stellen voor onze blog.
1. inleiding
1.1 Wilde bijen in Duitsland
Naast de gedomesticeerde Europese honingbij (Apis mellifera), die voornamelijk door imkers voor de honingproductie wordt gehouden, zijn er in Duitsland meer dan 566 soorten wilde bijen. Deze kunnen worden ingedeeld in 41 geslachten, waarvan masker- en zijdebijen, zand- en groefbijen, wol- en harsbijen, metsel- en bladsnijderbijen en hommels, de bekendste wilde bijengeslachten, slechts een fractie vormen (WESTRICH 2018:405).WilgenzandbijenWilde bijen worden ook steeds meer bedreigd en de populaties van veel soorten nemen af, waarmee ze zich voegen in de rijen van insecten die nu door het publiek en de media worden erkend. Meer dan de helft van de wilde bijensoorten staat op deRode Lijst voor Duitsland (BfN 2017). In 2011 werd 7 % van de soorten geclassificeerd als uitgestorven (0), 40,9 % als bedreigd (1, 2, 3, G) en 4,7 % als uiterst zeldzaam (R). Nog eens 7,5% staat op de vroegtijdigewaarschuwingslijst (V) en slechts 37,2% van de wilde bijensoorten is volgens de huidige status van de Rode Lijst als bedreigd (*) geclassificeerd.
Voor de overige 2,7% zijn onvoldoende gegevens beschikbaar (WESTRICH et al. 2011).Metselbij voor nestplaats
1.2 Oorzaken van bedreiging & potentieel in het agrarisch landschap
In de afgelopen twee eeuwen hebbenspecialisatie, segregatie en homogenisatie van de landbouwproductie geleid tot een grotendeels intensief gebruikt agrarisch landschap. Deze ontwikkeling heeft geleid tot een sterke afname van de structurele en biologische diversiteit van het agrarische landschap (GARIBALDI et al. 2013, HABER 2014:86). De huidige dominante landbouwpraktijken voldoen nauwelijks aan de habitatvereisten van wilde bijensoorten, die in veel opzichten zeer gespecialiseerd zijn. Er is momenteel een ernstig gebrek aan voedselbronnen en nestplaatsen (WESTRICH 2018:7). Tegelijkertijd biedt de landbouw, die ook een component van landschapsbehoud heeft, veel aanknopingspunten om bij te dragen aan insectenbehoud in het algemeen en wilde bijenbehoud in het bijzonder. Gezien de sterke afname van de insectendiversiteit en de totale biomassa in het landschap(HALLMANN et al. 2017), moet bij het organiseren van vruchtwisseling, het selecteren van gewassen en gewasbeheer naast landbouwkundige aspecten ook rekening worden gehouden met biodiversiteitsbehoud. Door het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen - met name insecticiden en herbiciden - te verminderen of uit te bannen, kunnen negatieve effecten op wilde bijen direct en indirect worden verminderd of vermeden(FREEMARK & BOUTIN 1995, RUNDLÖF et al. 2015, WESTRICH 2018:46, HABEL et al. 2019). Door landschapselementen te behouden, bloemenstroken en andere biotoopstructuren aan te leggen, kunnen boeren een extra bijdrage leveren aan de behoudswaarde van agrarische landschappen voor wilde bijen (RUNDLÖF et al. 2015). Maatregelen die zich ruimtelijk beperken tot natuurgebieden of nationale parken zullen niet voldoende zijn voor succesvol behoud van wilde bijen.Volgens de metapopulatietheorie die HANSKI in 1999 publiceerde, hangt het behoud van met name gespecialiseerde soorten af van de uitwisseling van individuen en genen tussen verschillende subpopulaties in beschermde gebieden (WESTRICH 2018:86). Terwijl de overwegend slechte habitatkwaliteit in grote delen van het landschap bijdraagt aan habitatversnippering (RUNDLÖF et al. 2007, HABEL et al. 2014), kunnen biotoopverbindingselementen van voldoende kwantiteit en kwaliteit het netwerken van subhabitats en de uitwisseling tussen subpopulaties bevorderen (WESTRICH 2018:13). Het behoud van wilde bijen vereist daarom een niveau van beschouwing en impact dat de hele landschappelijke context omvat. Integratieve natuurbescherming die habitatbehoud begrijpt en implementeert als permanent onderdeel van gebiedsdekkende landbouwpraktijk lijkt daarom van het grootste belang (GARIBALDI et al. 2013, WESTRICH 2018:9).
1.3 Wilde bijen beschermen - waarom?
Enerzijds kan gepleit worden voor het beschermen van wilde bijen vanuit een biocentrisch perspectief. Volgens dit perspectief heeft elke soort een intrinsieke waarde die vereist dat het voortbestaan ervan mogelijk wordt gemaakt, ongeacht het nut voor de mens. Daarnaast benadrukt een antropocentrisch perspectief het belang van het beschermen van insecten en wilde bijen. Bestuivende wilde insecten - waaronder wilde bijen - leveren een enorme bijdrage aan het veiligstellen van de wereldvoedselvoorziening, het behoud van biodiversiteit en de stabiliteit van ecosystemen(POTTS et al. 2016). Volgens schattingen van AIZEN et al. (2009) zou het verlies van bestuivingsdiensten door insecten en andere bestuivers, waaronder gewervelde dieren (bijv. vogels en vleermuizen) in tropische landen leiden tot een wereldwijd opbrengstverlies van 5 - 8%. LAUTENBACH et al. (2012) berekenden op basis van cijfers uit 2009 dat bestuiving door dieren de jaarlijkse oogsten wereldwijd met 235 - 577 miljard US$ in geldwaarde doet toenemen. Bijen worden beschouwd als de belangrijkste groep bestuivers, omdat ze 90% van de 107 meest geteelde landbouwgewassen kunnen bestuiven (POTTS et al. 2016). Het exacte aandeel van wilde bijen en andere wilde insecten in de wereldwijde bestuivingsdiensten lijkt vaak te worden onderschat.G ARIBALDI et al. (2013) vonden in studies verspreid over de hele wereld dat wilde insecten effectiever bestuiven dan honingbijen (Apis), die gedomesticeerd zijn en specifiek door mensen worden gebruikt. Een wild insect dat een bloem bezocht, had twee keer zoveel kans om het gewas succesvol te bestuiven in vergelijking met een honingbij. Wilde insecten verhoogden de vruchtzetting en daarmee mogelijk de gewasopbrengst, ongeacht de overvloed aan honingbijen (GARIBALDI et al. 2013).
Video WDR Planet Wissen over wilde bijen Gerichte inzet van honingbijen kan de bestuivingsprestaties extra bevorderen, maar kan de bestuivingsdiensten van de diversiteit aan wilde insecten niet met dezelfde efficiëntie vervangen. Honingbijen zijn niet in staat om alle gewassoorten adequaat te bestuiven en worden beschouwd als onbetrouwbare bestuivers bij koud en nat weer(GOULSON 2003). GARIBALDI et al. (2013) bevelen daarom aan om wilde bijen gericht te promoten en de complementariteit van verschillende bestuivende insecten te benutten. Daarnaast vormt een diversiteit aan bestuivende insecten een soort verzekering voor het agro-ecosysteem, aangezien soorten die in ruimte en tijd verloren gaan, vervangen kunnen worden door functioneel redundante soorten. Dit dient het overkoepelende doel om opbrengstzekerheid en opbrengststabiliteit op lange termijn te garanderen(YACHI & LOREAU 1999, LIERE et al. 2017).
1.4 Concurrentie tussen wilde bijen en honingbijen?
In hoeverre er sprake is van concurrentie om voedselbronnen tussen wilde bijen en honingbijen is onderwerp van lopend onderzoek. Hoewel de honingbij door STEFFAN-DEWENTER & TSCHARNTKE (2000) niet werd geïdentificeerd als een belangrijke concurrent van de onderzochte wilde bijenfauna, hebben andere studies negatieve invloeden van honingbijenhouderij op de diversiteit(HUDEWENZ & KLEIN 2013), reproductie en groei(WOJCIK et al. 2018) van wilde bijen aangetoond. De concurrentieverhoudingen blijken mede bepaald te worden door het aanbod van voedselbronnen.Dit benadrukt de relevantie van voldoende stuifmeelaanbod in het agrarisch landschap (WOJCIK et al. 2018). Hommelsop braambloesems
2. habitatvereisten, levenswijze en voortplanting van wilde bijen
Naast klimatologische vereisten moet er binnen een landschap aan verschillende habitateisen worden voldaan om het succesvol door wilde bijen te laten koloniseren. Zoals schematisch weergegeven in figuur 1, moet er ten eerste voldoende foerageerhabitat metstuifmeel- en nectarplanten zijn. De meeste wilde bijensoorten zijn polylectisch in hun pollenverzamelgedrag (pollengeneralisten). 30 % van de wilde bijensoorten is echter afhankelijk van het stuifmeel van een specifieke plantenfamilie, geslacht of zelfs soort. Zij worden oligolectisch (stuifmeelspecialisten) genoemd.
Grafiek van het totale leefgebied van wilde bijen
Wilde bijen zijn doorgaans minder kieskeurig als het gaat om nectarbronnen, die vooral worden gebruikt voor hun eigen energievoorziening(DWS 2021). Een voldoende en gevarieerd aanbod van nectar en stuifmeel moet gedurende de hele vegetatieperiode beschikbaar zijn(WESTRICH 2018:25). Dit is een voorwaarde voor fitheid en succesvolle voortplanting. Geschikte structuren als nestplaatsen en geschikte bouwmaterialen voor de bouw ervan zijn een voorwaarde voor het laatste.
Als op één plek niet aan de verschillende habitatfactoren wordt voldaan, kunnen verschillende deelhabitats worden gebruikt als deze voldoende met elkaar verbonden en bereikbaar zijn binnen de soortspecifieke actieradius (WESTRICH 2018:13). De precieze habitatvereisten verschillen van soort tot soort. Hoofdstuk 3 geeft een schets van verschillende habitatstructuren en hun geschiktheid voor bepaalde wilde bijensoorten.
Omdat de ecologie van de afzonderlijke wilde bijensoorten zeer individueel is, kan hier slechts een deel van de habitateisen van elke soort worden beschreven. De meeste wilde bijen levensolitair (solitaire bijen). Alleen hommels (Bombus) en sommige soorten groefbijen (Halictus) hebben een sociale levenswijze. Wilde bijen worden slechts 4 - 6 weken oud, dus ze hebben maar een korte periode om zich succesvol voort te planten. Bij solitaire bijen komen de mannetjes als eerste uit het ei. Na de paring begint het solitaire wilde bijenvrouwtje met het ontwikkelen van een broedkamer voor haar eigen broedsel.
Video - Hoe wilde bijen hun nest bouwen Een vrouwelijke wilde bij bouwt 4 tot 30 broedcellen in de paar weken dat ze leeft. Eén voor één legt ze een ei en nectar en stuifmeel als voedsel voor de larven die uitkomen. De individuele broedcellen worden afgesloten met gekauwde plantendelen, klei, zand, kleine steentjes of boomhars en zo zoveel mogelijk beschermd tegen weersinvloeden en roofdieren. Na ongeveer een jaar hebben de larven een holometabolische ontwikkeling tot imago doorgemaakt en kruipen ze voor het eerst uit het nest.
Video - Ontwikkeling van de metselbij - van ei tot imago Ongeveer een kwart van alle wilde bijensoorten in Duitsland zijn zogenaamdekoekoeksbijen. Deze doen niet aan broedzorg. Een vrouwelijke koekoeksbij legt haar eitjes in het afgewerkte nest van een andere vrouwelijke bij. De koekoekslarven komen eerder uit dan de nakomelingen van de gastbij en voeden zich met de stuifmeelvoorraad die eigenlijk voor de gastbij bedoeld is. De gastheerlarven die later uitkomen verhongeren.(DWS 2021)
3. potentiële habitatstructuren van het agrarisch landschap en voorstellen voor de uitvoering van maatregelen in een agroforestrysysteem
Kaart 1 hieronder toont een agroforestrysysteem van één hectare dat de mogelijkheden illustreert om natuurbehoudsdoelstellingen te integreren in landgebruik. Het agroforestrysysteem combineert depolyculturele teelt van noten- en fruitgewassen met groenten en snijbloemen in vaste bedden volgens het tuinbouwprincipe.
Arte video over tuinbouw Daarnaast worden in delen van het gebied biotoopstructuren voor verschillende soortgroepen aangelegd en onderhouden. Voorstellen voor maatregelen ter versterking van natuurbehoud en geschikte gebieden in het kader van landgebruik zijn gepresenteerd met verschillende arceringen ( ).
De voorgestelde maatregelen zijn bedoeld om de diversiteit enabundantie van wilde bijen te bevorderen, maar zouden in veel opzichten ook de waarde van andere soortgroepen vergroten.
3.1 Velden
Wilde bijensoorten die in het agrarische landschap voorkomen, gebruiken akkers voornamelijk om stuifmeel en nectar te verzamelen van bloemen van de plantaardige flora en sommige cultuurgewassen. Slechts enkele soorten creëren nestplaatsen binnen de gecultiveerde gebieden. Grondbewerking is hier een beperkende factor. De meeste wilde bijensoorten gebruiken daarom vooral randstructuren zoals heggen, bosjes, randen of naburige weiden als nestplaats, waar nauwelijks grondbewerking plaatsvindt.Dergelijke randstructuren worden in hogere dichtheden aangetroffen in agrarische landschappen met een kleine structuur dan in landschappen met grote akkers.Illustratie van een agroforestrysysteem
3.2 Hagen
Heggen bieden waardevolle structuren voor talrijke wilde bijensoorten. Enerzijds leveren hun bloemen voedsel, anderzijds bieden droge stengels en voedselgalerijen voor kevers in takken en hout nestgelegenheid voor sommige wilde bijensoorten. Soorten die typisch profiteren van heggen zijn de maskerbijensoorten Hylaeus brevicornus en H. Communis en de zandbijensoorten Andrena bicolor en A. Chrysoceles. Ook de metselbij Osmia leucomelana en verschillende hommelsoorten (Bombus) bouwen graag hun nesten in de bescherming van de haag (WESTRICH 2018:25). Bij de planning van het agroforestrysysteem werd de creatie van een haag van inheemse struiksoorten overwogen voor het noordelijke deel van het gebied.
Agroforestryveld met hagen
Inheemse soorten die typisch zijn voor de natuurlijke habitat, zoals Prunus spinosa, Cratageus laevigate en C.Monogyna, evenals Salix spec. Vooral Salix caprea biedt een habitat van hoge kwaliteit voor veel wilde bijensoorten (WESTRICH 2018:389). Het plantmateriaal moet waar mogelijk worden verkregen uit autochtone populaties. Hagen en houtwallen zijn op veel plaatsen verdwenen, hoewel ze een windbescherming bieden voor gecultiveerde gebieden en bijdragen aan het behoud van de agrarische biodiversiteit. Door de heggen op verschillende hoogtes in te delen en franjeachtige overgangen te creëren, ontstaan extra microhabitats en niches. Door hun historisch diverse ontwerp en onderhoud worden heggen vandaag beschouwd als waardevolle elementen van de cultuur- en landschapsgeschiedenis (REIF et al. 2004).
Wilgenbloesem
Wilgenhaag aan de Niers
3.3 Planten als bron van stuifmeel, nectar en bouwmateriaal
Aangezien ongeveer een derde van de in Duitsland voorkomende wilde bijensoorten gespecialiseerd is in het Bloemenstuifmeel (biologisch) van een bepaalde plantenfamilie, geslacht of zelfs soort, is de bevordering en instandhouding van de totale diversiteit aan wilde bijen gekoppeld aan een zo groot mogelijke verscheidenheid aan beschikbare voedselplantensoorten. Om de gespecialiseerde gehechtheid van wilde bijensoorten aan bepaalde plantensoorten te illustreren, worden hieronder enkele voorbeelden gegeven. De aardbij of zandbij Andrena florea is gespecialiseerd in de rode bes (Bryonia diocia) en witte bes (Bryonia alba) als stuifmeelbron en komt alleen voor waar deze planten regelmatig bloeien (WESTRICH 2018:462).De weideknautia (Knautia arvensis) wordt beschouwd als een bijzonder belangrijke stuifmeelbron voor Andrena hattorfiana (WESTRICH 2018:28). Degewone adderkruiper (Echium vulgare) is de enige stuifmeelbron in Duitsland voor de metselbijensoort Osmia anthocopodis (WESTRICH 2018:14). Rode klaver (Trifolium pratense) en andere voederleguminosen uit de Fabacea-familie leveren aantrekkelijke nectar- en stuifmeelbronnen voor langstammige hommelsoorten (WESTRICH 2018:46). Lamiaceae kunnen ook vaak beter worden benut door langstammige hommels dan door veel andere groepen wilde bijen. Centaurea cyanus is een aantrekkelijke stuifmeelbron voor de polylectische metselbij Osmia papaveris, samen met verschillende andere segetale en ruderale soorten (WESTRICH 2018:45).
Deze soort gebruikt op haar beurt bij voorkeur stukjes papaverblaadjes (Papaver rhoes) om haar broedcellen te bekleden (WESTRICH 2018:47). De bovengenoemde wilde kruiden zouden op de site kunnen worden bevorderd door extensiefmaaibeheer (paragraaf 3.4.) of autochtoon zaaien (3.5.).
De omheining rond het agrobosbouwsysteem, die enkele honderden meters lang is, zou beplant kunnen worden met klimmende roodberijpte of witte fenegriek of andere soorten die dienen als voedselplanten voor wilde bijen (bv. Calystegia sepium, Phaseolus coccineus).Slangenkruid
3.4 Gemaaide weiden
Floristisch soortenrijke, extensief gemaaide weiden zijn waardevolle voedselbronnen voor wilde bijen. Tegelijkertijd bieden losse, halfopen stukken grond potentiële gebieden voor het creëren van broedkamers. Extensief maaibeheer kan de natuurwaarde van grasland verhogen. Om een kleurrijke weideflora te bevorderen en te behouden, raadt WESTRICH (2018:32) aan om regelmatig te maaien met een handmaaier, bosmaaier of balkmaaier. De eerste maaibeurt moet worden uitgevoerd tussen half juni en begin juli, de tweede maaibeurt eind augustus of september. Als de biodiversiteit moet worden bevorderd, moet veelvuldig maaien (bijv. door grasmaaiers) worden vermeden, omdat veel weidekruiden dit niet verdragen (WESTRICH 2018:32).De biodiversiteit van weiden is doorgaans hoger bij lagere nutriëntenniveaus, dus nutriëntenverwijdering (verwijderen en elders mulchen/composteren) moet de voorkeur krijgen boven nutriëntenverrijking (ter plekke mulchen). Uitspoeling kan alleen worden bereikt door langdurig onderhoud. Het volledig vermijden van maaien zou niet bevorderlijk zijn voor de bevordering van wilde bijen, aangezien planten met zwakke concurrentie uit de weide zouden verdwijnen en de biotoop op lange termijn overwoekerd zou raken. Gespreid maaien in stroken of mozaïeken zorgt ervoor dat bloeiende en refugiale gebieden (10-20% van het gebied of stroken van 1-6 m breed) altijd op het terrein blijven en niet volledig worden verwijderd met één maaidatum. Het verwijderen van het gemaaide materiaal uit de weidegebieden is ook belangrijk om te voorkomen dat nieuwe plantengroei wordt belemmerd en bestaande bijennesten in de bodem worden afgedekt voor terugkerende vrouwelijke bijen (WESTRICH 2018:29).
3.5 Bloemenstroken
Waar akkerbouwgebruik plaatsvindt, biedt de aanleg van bloemstroken in een smal deel van de akker de mogelijkheid om het landschap voor wilde bijen te verbeteren.Wildebloemenweide bij de Aspermühle Omdat wilde bijenplaatstrouw zijn, is een meerjarige standplaats van bijzonder belang(SHARAF 2018). De keuze van autochtone zaden met soorten die typisch zijn voor de regio wordt als verstandig beschouwd vanuit het oogpunt van natuurbehoud en voorkomt floravervalsing (CHMELA 2021). Daarnaast moet het bloeiende mengsel een zo groot mogelijke variatie bieden aan voederplanten die geschikt zijn voor specialisten (WESTRICH 2018:46). Veel van de in paragraaf 3.3 genoemde kruidensoorten die waardevol zijn voor wilde bijensoorten zijn ook te vinden in de zaadmengsels van het Landschaftsverband Rheinland (LVR ) die kenmerkend zijn voor de regio Keulen-Bonn Bay (zie lijst in de bijlage).
Naast de aanvoer van stuifmeel en nectar hebben bloemstroken ook een gunstig effect op grondbroedende soorten vanwege hun meerjarige rustperiode. Broeden en overwinteren hebben hier meer kans op succes dan in geploegde, gecultiveerde, geharkte of geëgde akkerbouwgebieden.
Bloemstroken of gebieden met een extensief maairegime zouden geschikt zijn op het terrein, vooral in het noorden tussen de aangeplante hazelnootstroken en langs de westelijke grens van het hek. Autochtone zaden kunnen worden verkregen via hetRegioSaatGut-project van het Biostation Bonn/Rhein-Erft e.V., dat samenwerkt met de LVR (CHMELA 2021).
3.6 Fruit- en notenbomen
Verschillende metselbijensoorten gebruiken het stuifmeel van fruitbomen en fungeren ook als goede fruitbestuivers. De soorten Osmia cornuta en O. Rufa worden soms bewust voor dit doel gefokt. Osmia bicornis verzamelt vooral stuifmeel van appelbloesems, maar gebruikt ook Bloemenstuifmeel (biologisch) van de walnoot Juglans regia.
Agroforestry velden met bomen
Een hectare appelboomgaard levert stuifmeel voor het grootbrengen van ongeveer 22.000 individuen (WESTRICH 2018:25). Verschillende hommelsoorten gebruiken ook fruitbloesems als stuifmeelbron. Hommels zijn minder dol op bloemen dan honingbijen. Dit is een voordeel voor appels en zoete kersen, omdat de hommel over het algemeen effectiever is als bestuiver in deze fruitgewassen, die afhankelijk zijn van kruisbestuiving, doordat er vaker wordt gewisseld tussen verschillende variëteiten. Naarmate de leeftijd van de fruit- en notenbomen in het agrobosbouwsysteem toeneemt, zal de hoeveelheid beschikbaar stuifmeel toenemen.
Er wordt gehoopt dat wilde bijensoorten die op fruitbloesems foerageren zullen migreren van de naburige boomgaardweide naar het noordwesten, die bedekt is met oudere bomen, en het agroforestrysysteem zullen koloniseren (kaart 1).Kweeperenbloesems leveren stuifmeel en nectar van hoge kwaliteit
3.7 Gebieden met weinig vegetatie en andere kleine structuren
Kleine structuren zijn van groot belang voor veel wilde bijensoorten. Talrijke grondbewonende soorten zijn afhankelijk van horizontale tot licht hellende open grond of gebieden met schaarse vegetatie als nestplaats (WESTRICH 2018:63). WESTRICH (2018:9) benadrukt dat natuurlijke processen en verstoringen zoals erosie, grondverzet, open horizontale en verticale bodemstructuren en vlakke pionierstadia waar mogelijk getolereerd moeten worden in het agrarische landschap om bijen te beschermen. Afhankelijk van de soort worden losse of vastere zand-, grind- of kleigebieden gebruikt. Gunstige kleine structuren zijn bijvoorbeeld te vinden langs bermen met schaarse vegetatie of op taluds. Vakkundig gebouwde droge stenen muurtjes en cairns kunnen nestplaatsen bieden voor bijvoorbeeld Osmia anthocopodis of O. Ravouxi (WESTRICH 2018:14,66). De verticale uitsteeksels van aarde tussen de stenen van muren kunnen structuren creëren die lijken op rotswanden, zodat ze functioneren als secundaire habitats. Tegelijkertijd kunnen zeldzamere planten op dergelijke muren overleven, waarvan de bloemen voor extra voedsel zorgen. Dood hout en rottend hout - vooral van loofbomen - kunnen voor nog meer biotoopstructuren en nestgelegenheid zorgen. De houtbijensoort Xylocopa violaceae gebruikt bijvoorbeeld boomwortels en houten balken om broedkamers te creëren. Kevervoergalerijen in dood hout worden, afhankelijk van hun diameter, gebruikt door een grote verscheidenheid aan maskerbijen (Hylaeus). Verlaten holen van kleine zoogdieren, zoals muizennesten en mollenholen, worden gebruikt door de donkere en lichte grondhommel Bombus terrestris en B. Lucorum om er hommelnesten in te bouwen. Bij de metselbijen (Osmia) zijn sommige soorten verplicht om hun nesten in lege slakkenhuizen te bouwen.Zo broedt de metselbij Andrena bicolor met slakkenhuisjes in de schelpen van verschillende soorten, bijvoorbeeld uit het geslacht Cepaea. Houtbij Andrena bicolor, evenals de andere metselbijensoorten die afhankelijk zijn van slakkenhuisjes, hebben hun vestigingsgebied buiten intensief gebruikte delen van het agrarische landschap op voedselarme graslanden, verweerde hellingen, op rotsachtige hellingen en op zuidelijk gelegen bosranden.
(WESTRICH 2018: 58, 67, 68, 710) Het creëren van kleine structuren zou kunnen plaatsvinden binnen de zoekgebieden voor biotoopstructuren die in kaart 1 zijn weergegeven. Voor het behoud van open grondgebieden moet vegetatie worden verwijderd als deze meer dan de helft van het vrij te houden gebied bedekt. Onderhoudsinterventies moeten beperkt blijven tot wat noodzakelijk is en plaatsvinden in de maanden september en oktober (WESTRICH 2018: 59). Dood hout en stenen elementen zouden ook in deze zoekgebieden geïntegreerd kunnen worden. Door de bestaande structuren op de resthoutopslagplaats ten westen van het agroforestrysysteem is het te hopen dat met name soorten die afhankelijk zijn van dood hout al in de nabijheid voorkomen.
4. vooruitzichten: Potentieel en verdere actie voor natuurbehoud valorisatie
Het agroforestrysysteem heeft al boeiende structuren op het vlak van natuurbehoud. Deelgebieden die niet bewerkt worden, bieden potentieel voor de creatie van biotoopstructuren.
Het onderhoud op lange termijn hiervan is van groot belang, aangezien sommige biotopen (bv. permanente bloemenstroken) zich pas na enkele jaren onderhoud volledig vestigen en hun natuurbehoudswaarde na verloop van tijd toeneemt. Alvorens de eerste natuurbehoudsmaatregelen te implementeren, zou een volgende stap moeten bestaan uit het analyseren van het gebied en het onderzoeken van de groep wilde bijen om de volgende vragen te beantwoorden: - Welke soorten komen (potentieel) voor in het gebied en moeten ondersteund worden?
Waar zijn er interne conflicten tussen de bescherming van verschillende soorten(groepen) met betrekking tot het ontwerp van biotoopstructuren? - Waar kunnen synergieën worden geïdentificeerd met het tuinbouwkundig gebruik van het gebied (bijv. bevordering van nuttige insecten)?
- Waar kunnen synergieën met het tuinbouwkundig gebruik van het gebied worden geïdentificeerd (bijv. bevordering van nuttige organismen)? - Wat zijn de conflicten met landgebruik?
Om deze vragen grondig te kunnen beantwoorden, zouden er dier- en vegetatie-ecologische onderzoeken nodig zijn. Het monitoren van het gebied en zijn structuren zou ook waardevol zijn op de lange termijn, bijvoorbeeld om ontwikkelingen in de wilde bijendiversiteit te volgen.
Bijlage 5
6. literatuur
AIZEN, M. A., GARIBALDI, L. A., CUNNINGHAM, S. A., & A. M. KLEIN (2009):Hoe afhankelijk is de landbouw van bestuivers? Lessen uit langetermijntrends in de productie van gewassen.
Annals of botany, 103(9), 1579-1588. BfN (2017):'BienABest'. Wilde bijen in beeld. Gezamenlijk persbericht met het Bondsministerie voor Milieu.
Berlijn/Bonn, 29 mei 2017. https://www.bfn.de/presse/pressearchiv/2017/detailseite.html?tx_ttnews%5Btt_news%5D=60 80& (laatste oproep: 12.03.2021) CHMELA, C. (2021):
Mondelinge mededeling over het project RegioSaatGut van Biostation Bonn / Rhein-Erft e.V. DWS (2021): WILDBIES.
Belangrijke bestuivers voor diverse planten. https://www.deutschewildtierstiftung.de/wildtiere/wildbienen (laatste oproep: 12.03.2021) FREEMARK, K. & C. BOUTIN (1995): Impacts of agricultural herbicide use on terrestrial wildlife in temperate landscapes: review with special reference to North America.
Agric Ecosyst Environ, 52, 67-91. G ARIBALDI, L. A., AIZEN, M. A., KLEIN, A. M., CUNNINGHAM, S. A. & L. D. HARDER (2011):
Global Growth and Stability of Agricultural Yield Decrease with Pollinator Dependence.
Proceedings of the National Academy of Sciences, 108(14), 5909-5914. G ARIBALDI, L. A., STEFFAN-DEWENTER, I., W INFREE, R. , AIZEN, M. A., BOMMARCO, R., CUNNINGHAM , S. A., KREMEN, C., CARVALHEIRO, L. G.,
HARDER, L. D., AFIK, O., BARTOMEUS, I., BENJAMIN, F., BOREUX, V., CARIVEAU, D., C HACOFF, N. P., DUDENHÖFFER, J. H., FREITAS, B. M., GHAZOUL, J., GREENLEAF, S., HIPÓLITO, J., HOLZSCHUH, A., H OWLETT, B.,
ISAACS, R., JAVOREK, S. K., K ENNEDY, C. M., KREWENKA, K., KRISHNAN, S., MANDELIK, Y., MAYFIELD, M. M., MOTZKE, I., M UNYULI, T., NAULT, B. A., OTIENO, M., PETERSEN, J., PISANTY, G., POTTS, R. RADER, S. G.,
RICKETTS, T. H., RUNDLÖF, M., SEYMOUR, C. L., SCHÜEPP, C., SZENTGYÖRGYI, H., TAKI, H., TSCHARNTKE, T., VERGARA, C. H., VIANA, B. F., W ANGER, T. C., W ESTPHAL, C., WILLIAMS N. & A. M. KLEIN (2013): Wild Pollinators Enhance Fruit Set of Crops Regard of Honey Bee Abundance.
Science, 339(6127), 1608-1611. G OULSON, D. (2003): Behoud van wilde bijen voor gewasbestuiving.
Journal of Food Agriculture and Environment, 1, 142-144. G OULSON, D., LYE, G. C., & B. DARVILL (2008): Decline and conservation of bumble bees. Annu.
Rev. Entomol., 53, 191-208. HALLMANN, C. A., SORG, M., JONGEJANS, E., S IEPEL, H., HOFLAND, N., SCHWAN, H., STENMANS, W., MÜLLER, A., SUMSER, H., HÖRREN, T., GOULSON, D. & H. DE KROON (2017):
Meer dan 75 procent afname over 27 jaar in totale vliegende insecten biomassa in beschermde gebieden.
PloS one, 12(10), e0185809. KLEIN, A.-M., VAISSIÈRE, B. E., CANE, J. H., STEFFAN-DEWENTER, I., CUNNINGHAM, S. A., KREMEN, C. & T. TSCHARNTKE (2007): Importance of Pollinators in Changing Landscapes for World Crops.
Proceedings of the Royal Society B: Biological Sciences, 274, 303-313. H ABEL , J. C., SAMWAYS , M. J., & T. S CHMITT (2019):
Mitigating the precipitous decline of terrestrial European insects: Requirements for a new strategy.
Biodiversity and Conservation, 28(6), 1343-1360. H ABER , W. (2014): Landbouw en natuurbehoud.
John Wiley & Sons. H ANSKI , I. (1999): Habitatconnectiviteit, habitatcontinuïteit en metapopulaties in dynamische landschappen.
Oikos, 209-219. 9 H UDEWENZ , A., & A. M. K LEIN (2013):
Concurrentie tussen honingbijen en wilde bijen en de rol van nestgelegenheid in een natuurgebied.
Journal of Insect Conservation, 17(6), 1275-1283. L AUTENBACH , S., SEPPELT , R., L IEBSCHER , J., & C. F. DORMANN (2012).
Ruimtelijke en temporele trends van wereldwijde bestuivingsvoordelen.
PloS one, 7(4), e35954. L IERE , H., J HA , S., & S. M. P HILPOTT (2017): Intersectie tussen behoud van biodiversiteit, agro-ecologie en ecosysteemdiensten.
Agroecologie en Duurzame Voedselsystemen, 41(7), 723-760. P OTTS , S. G., IMPERATRIZ-FONSECA , V., NGO, H. T., AIZEN , M. A.,
B IESMEIJER , J. C., B REEZE, T. D., V D ICKS , L., GARIBALDI , L. A., H ILL, R., S ETTELE , J. & A. J. V ANBERGEN (2016):
Safeguarding Pollinators and their Values to Human Well-Being.
Nature, 540(7632), 220-229. REIF, A., & R. A CHTZIGER (2014): Heesters, heggen, boshakhout, akkerbosjes (heesterformaties).
Handbuch Naturschutz und Landschaftspflege, 1-45. RUNDLÖF, M., N ILSSON, H., & H. G. SMITH (2007): Interacting effects of farming practice and landscape context on bumble bees.
Biological conservation, 141(2), 417-426. RUNDLÖF, M., ANDERSSON, G. K., BOMMARCO, R., FRIES, I., HEDERSTRÖM, V., HERBERTSSON , L., JONSSON, O., KLATT, B. K., PEDERSEN, T. R., YOURSTONE, J. & H. G. SMITH (2015):
Zaadcoating met een neonicotinoïde insecticide heeft een negatief effect op wilde bijen.
Nature, 521(7550), 77- 80. SHARAF, H. (2018) (Diss.): Vegetatiestudies in een agroforestrysysteem met waardehoutproductie: analyse van natuurbehoudspotentieel van verschillende zaai- en behandelingsmethoden evenals de interactie tussen waardehout, kruidachtige vegetatie en landbouwgrond.
Universiteit van Freiburg. STEFFAN-D EWENTER, I., & T. TSCHARNTKE (2000):
Resource overlap and possible competition between honey bees and wild bees in central Europe.
Oecologia, 122(2), 288-296. WESTRICH, P., FROMMER, U., MANDERY, K., RIEMANN, H., RUHNKE, H., SAURE, C. & J. VOITH (2011): Rode lijst en algemene soortenlijst van bijen (Hymenoptera, Apidae) van Duitsland. - In: Binot-Hafke, M., Balzer, S., Becker, N., Gruttke, H., Haupt, H., Hofbauer, N., Ludwig, G., Matzke-Hajek, G. & M. Strauch (Ed.): Rote Liste gefährdeter Tiere, Pflanzen und Pilze Deutschlands. Deel 3: Ongewervelde dieren (deel 1). - Münster (Landwirtschaftsverlag). - Natuurbehoud en biologische diversiteit.
70 (3), 373-416. WESTRICH , P. (2018): De wilde bijen van Duitsland (Vol. 4100).
Stuttgart. WOJCIK, V. A., M ORANDIN , L. A., D AVIES A DAMS , L., & K. E. R OURKE (2018):
Floral resource competition between honey bees and wild bees: is there clear evidence and can we guide management and conservation?
Environmental entomology, 47(4), 822-833. Y ACHI , S. & M. LOREAU (1999):
Biodiversity and ecosystem productivity in a fluctuating environment: the insurance hypothesis. Proceedings of the National Academy of Sciences, 96(4), 1463-1468.